Snowboard ABC
Snowboard begrippenlijst
Als we het hebben over snowboarden, vliegen de termen en het snowboard ‘slang’ je om de oren. Sidecut, double BOA, Magne-Traction om maar wat te noemen..Maar wat betekent dit vakjargon allemaal?
Om je de betekenis uit te leggen van veel gebruikte snowboardtermen heb ik een snowboard woordenboek samengesteld op deze pagina.
Snowboard gear (onderdelen)
B
- Backprotector – Een speciaal harnas om je rug mee te beschermen.
- Baseplate – De baseplate bevestigd de binding met je snowboard (met behulp van schroeven).
- Bindingingen – Met bindingen zitten je snowboardschoenen vast aan je snowboard.
- BOA – Een open- en sluitsysteem voor snowboardschoenen waarmee je de schoen aandraait met behulp van een draaiknop.
- Buckles – Dit zijn de gespen van je snowboardbindingen, waarmee je ze los- en vastmaakt.
D
- Double BOA – Een dubbel open- en sluitsysteem met draaiknop voor snowboardschoenen om de verschillende schoenzones apart van elkaar te kunnen afstellen.
F
- Fastlace – Open- en sluitsysteem voor snowboardschoenen met trekkoorden.
G
- Goggles – Een skibril om je ogen mee te beschermen tegen weersinvloeden en sneeuwblindheid.
H
- Hard boots – Stijve variant snowboardschoenen die voornamelijk wordt gebruikt voor alpine snowboarden.
- Highback – De hoge verstelbare achterkant van de binding die tegen je kuit aan rust.
T
- Toestrap – Deel van de snowboardbinding dat over je tenen zit.
Houding
B
- Back foot – Je achterste voet met snowboarden.
C
- Carven – Is het maken van bochten op uitsluitend de staalkant van je snowboard. De onderkant van het board schuift niet meer over de sneeuw.
- Centered stance – Je bindingen staan precies in het midden van het board waarbij de afstand tot tip en tail vanaf je binding gemeten, even groot is.
D
- Duckfoot stance – Wanneer de voorste binding een positieve hoek heeft richting de tip van het snowboard en de achterste binding een negatieve hoek richting de tail.
F
- Faceplant – Wanneer je een voorwaartse smak met je gezicht in de sneeuw maakt.
- Forward lean – Wanneer je de highback van je binding in een voorwaartse hoek afstelt, waardoor je meer respons voelt op je board.
- Front foot – Je voorste been met snowboarden.
- Frontside rotation – Wanneer je met de klok mee draait als je goofy staat, en tegen de klok indraait als je regular staat.
G
- Goofy – Je staat met je rechterbeen voor met snowboarden.
H
- Heelside edge – De kant van je snowboard waar je hielen zitten.
- Heelside turn – Een bocht maken op de hielkant van je snowboard.
J
- Jibbing – Het springen, glijden of schuiven op of over objecten.
- Juddering – Wanneer je met het maken van een bocht de grip van de staalkant in de sneeuw verliest en het board gaat ´klapperen´ onder je voeten.
K
- Kantenwissel – Van je teenkant naar je hielkant bewegen door aaneengesloten S-bochten te maken.
M
- Mirrored duck stance – Wanneer je in duck stance staat met je voorste- en achterste binding op exact evenveel graden (positief en negatief).
R
- Regular – Je staat met je linkerbeen voor op je snowboard.
S
- Setback angle – Geeft de hoek aan waaronder de bindingen op het snowboard staan. Dit kan van 0 tot (-)50 graden zijn.
- Setback Stance – De bindingen staan verder naar achteren op het board, zodat de neus langer is dan de achterkant.
- Shredding – Betekent in feite niets anders dan snowboarden, maar klinkt ‘stoerder’.
- Stance width – De afstand tussen de twee bindingen. Deze wordt altijd gemeten vanaf het midden van je bindingen.
T
- Toeside edge –De kant van je snowboard waar je tenen zitten.
- Toeside turn- Een bocht maken op de kant van je snowboard waar je tenen zitten.
- Traverseren – Zijwaarts bewegen, of ´oversteken´ op de piste of bergflank zonder de vallijn naar beneden te volgen.
Terrein
B
- Backcountry – Bergflanken waar je kunt snowboarden die niet als piste zijn geprepareerd en waar geen liften naartoe leiden.
C
- Corduroy – De geprepareerde staat van een piste net nadat deze is gladgestreken door een pistebully.
F
- Fall line – De meeste directe lijn naar beneden van een piste (als je een bal van de piste zou laten rollen).
- Funpark – Een gebied op de piste dat is ingericht met een bordercross, halfpipe, (big air) schans, rails en/of andere objecten om te freestylen.
G
- Groomer – Ander woord voor pistebully, of andere machine die de pistes prepareren en egaliseren.
H
- Halfpipe – Een brede halve buis waarin snowboarders tricks uitvoeren.
- Hardpack snow- Harde, samengeperste en bijna ijzige sneeuw waarop je snel kan boarden.
K
- Kicker – Een zelfgemaakte schans met snowboarden bedoeld om de hoogte in te gaan (big air).
M
- Moguls – Hopen sneeuw op de piste als gevolg van het wegduwen van sneeuw onder je ski of snowboard.
O
- Off-piste – Al het terrein op de berg dat niet als piste is gemarkeerd.
P
- Piste – Een geprepareerde en onderhouden route of zone op de berg, bedoeld om veiliger en stabieler op te kunnen snowboarden.
R
- Ramp – Een natuurlijk of kunstmatig object om mee te kunnen jumpen.
Soorten snowboards
A
- Alpine board – Een heel smal snowboard dat lijkt op een ski, met licht opstaande neus. Wordt voornamelijk gebruikt met carve wedstrijden.
- Assymetrical Twin – Een snowboard met een gelijke vorm tip en tail, maar een ongelijke sidecut en flex aan weerszijden.
C
- Camber – Is een snowboardprofiel waarbij tussen de tip en tail het snowboard iets omhoog gebogen staat.
D
- Directional – Een snowboardprofiel met een langere tip dan tail, waarbij de sidecut dieper is richting de tail.
- Directional Twin – Een snowboard met een gelijke vorm tip en tail, waarbij de tip langer is dan de tail en waarbij je meer naar achteren op je snowboard staat.
F
- Flat – Een snowboardprofiel waarbij de hele onderkant van het snowboard plat op de grond ligt.
H
- Hybrid Camber – Een camber snowboard gecombineerd met een rocker profiel.
- Hybrid Rocker – Een rocker snowboard met gecombineerd met een camber profiel.
P
- Powder Board – Een snowboard met een wijdere neus dan de rest van het board, bedoeld om goed mee door poedersneeuw te kunnen boarden vanwege het grotere drijfvermogen onder de neus.
R
- Reverse Camber – Andere benaming voor rocker profiel.
- Rocker – Snowboardprofiel dat lijkt op een banaan, waarbij het snowboard tussen de benen de grond raakt, en richting de tip en tail omhoog gebogen is.
S
- Splitboard – Een snowboard dat uit elkaar kan als twee ski’s, bedoeld om backcountry gebieden te kunnen bereiken waar geen liften zijn.
T
- Tapered Directional – Een snowboard met een langere en taps toelopende neus, waarbij je verder naar achteren op het snowboard staat. De sidecut is smaller richting de tail.
- True Twin – Snowboard met een identieke tip en tail, die exact hetzelfde rijdt gewoon als switch.
- Twin – Snowboardprofiel met een gelijke tip en tail (kan ook assymetrisch zijn).
W
- Wide Board – Een snowboard met een bredere taille voor mensen met grote voeten. Om te voorkomen dat je tenen of hielen in de bindingen te ver uitsteken buiten je board.
Snowboard
B
- Base – De onderkant van een snowboard. Dit wordt ook wel het belag genoemd.
C
- Core – De kern, ofwel het ‘hart’ van een snowboard (van hout). De kern bepaalt in heel belangrijke mate de rij-eigenschappen.
E
- Edge – De staalkant van een snowboard. Ieder snowboard heeft twee staalkanten: aan de kant van je tenen en je hielen.
- Effective Edge – Het deel van de staalkant dat de sneeuw raakt als je op je kanten snowboard.
- Extruded base – Het belag van het snowboard met een extruded base is gemaakt van verwarmde en versmolten pelletkorrels die naadloos op elkaar aansluiten.
F
- Flex – Dit zegt iets over hoe makkelijk een snowboard te buigen is. Een hoge flex maakt een snowboard soepeler. Een lage flex zorgt voor meer stijfheid.
- Flex pattern – Dit zegt iets over de verdeling van de flex. Flex in de lengterichting van tip naar tail zorgt voor het stabiel kunnen maken van bochten.
G
- Griptech – Het design van de staalkanten van Arbor snowboards waarbij de staalkant op 2 contactpunten de sneeuw raakt.
I
- Inserts – De schroefgaten in het snowboards waarop je de snowboardbindingen vastzet.
M
- Magne-Traction – Het design van de staalkanten van Lib Tech snowboards waarbij de staalkant op 7 contactpunten de sneeuw raakt.
N
- Nose – Het uiteinde van het snowboard waar je tegenaan kijkt als je voorwaarts op je snowboard gaat.
P
- Pop – Dit zegt iets over de vormspanning van een snowboard. Hoe meer vormspanning, des te makkelijker je van de sneeuw loskomt (met springen).
R
- Rebound – Dit zegt iets over de flexibiliteit van een snowboard. Een hoge rebound betekent een hoge flexibiliteit.
S
- Sidecut – De curve die over de lengte van een snowboard loopt. Deze kan gelijkmatig zijn over de hele lengte of bijvoorbeeld taps toelopen.
- Sidecut radius – Term om aan te geven wat de radius is van een snowboard, uitgedrukt in meters.
- Sintered base – Het belag van het snowboard met sintered base is gemaakt door pelletkorrels onder hoge druk samen te persen. Hierdoor ontstaan kleine ruimtes tussen de korrels.
- Structuur – Ieder snowboard is voorzien van structuur in het belag. Een soort groeven die zorgen voor goede afwatering van water en sneeuw (vergelijkbaar met auto- en fietsbanden).
- Swallowtail – Een snowboard met een zwaluwstaartvorm.
T
- Tail – Het uiteinde van het snowboard waar je niet tegenaan kijkt als je voorwaarts op je snowboard gaat.
- Torsional Flex – Dit zegt iets hoe makkelijk een snowboard te ‘wringen’ is. Hoe hoger de torsie flex, hoe makkelijker het is om bochten in te zetten.
Rijstijl
A
- All-mountain – Met all-mountain snowboarden gebruik je de hele berg als je terrein. Niet alleen de pistes, maar ook stukken off-piste en bijvoorbeeld het funpark.
B
- Big Mountain – Het snowboarden op afgelegen en hoge gebieden op de berg waar je niet zonder toegang van een helikopter of sneeuwscooter kunt komen. Deze rijstijl wordt uitsluitend beoefend door – en aanbevolen aan experts.
F
- Freeride – Een vorm van ‘backcountry’ snowboarden waarbij gebruik wordt gemaakt van het ongeprepareerde terrein van de berg buiten de piste, zoals diepe poedersneeuw.
- Freestyle – Een vorm van snowboarden waarbij het draait om het doen van trucks. Hierbij wordt gebruik gemaakt van natuurlijke- en aangelegde obstakels, waaronder het funpark.
S
- Switch rijden – Met je andere been voor rijden dan je gebruikelijke voorste been.
Onderhoud
B
- Basecleaner – Een (chemische) vloeibare spray om vuil uit het belag te onttrekken.
- Bramen – Oneffenheden in de metalen staalkanten van een snowboard. Voelen aan als kleine haaltjes als je er met je vinger langsgaat.
D
- De-tuning – Het botter maken van de staalkanten bij de tip en tail na het slijpen, om te voorkomen dat het snowboard op die plekken gaat ‘happen’ in de sneeuw.
H
- Hotscrapen – Met behulp van verwarmde wax schraap je vuil dat boven komt drijven uit je belag weg. Een goed alternatief voor basecleaner.
K
- Koperborstel – Een speciale borstel met koperen haren om de poriën van je snowboard ‘open’ te borstelen zodat de wax er beter in kan trekken.
- Polijstkurk – Een blok van kurk om je snowboardbelag mee te polijsten. Meestal is één kant voorzien van een laagje fleece om mee te polijsten.
N
- Nylonborstel – Een speciale borstel met synthetische haren bedoeld om de structuur in het snowboard ‘open’ te borstelen, waardoor het belag beter water en sneeuw kan afvoeren. Wordt aangeraden bij nattere/warmere sneeuw.
P
- Paardenhaarborstel – Een speciale borstel met paardenharen bedoeld om de structuur in het snowboard open te borstelen, waardoor het belag beter water en sneeuw kan afvoeren. Wordt aangeraden bij koudere/hardere sneeuw.
- P-Tex – Opvulmateriaal op basis van plastic om diepe krassen in het belag mee te repareren.
S
- Scraper – Een schraper van (hard) plastic of metaal om overtollig wax van het belag te schrappen tijdens een waxbeurt.
W
- Wax – De ‘voeding’ van je snowboard, waarmee poriën in het belag worden opgevuld. Wax zorgt voor glijvermogen en voorkomt dat sneeuw en water aan de onderkant blijven plakken. Wax voorkomt ook dat het belag uitdroogt door wrijving met de sneeuw.
- Waxijzer – Een speciaal strijkijzer waarmee wax wordt verwarmd en aangebracht in de poriën van een snowboard.